Dit begrip duidt op het feit dat de vooruitzichten van beleggers over het bedrijf niet alleen sterk uiteenlopen, maar zelfs hevig botsen. Midden 2020 werd Grenke voor de eerste keer door shortseller Fraser Perring door de mangel gehaald vanwege dubieuze handels- en boekhoudpraktijken.

De zaak had een enorme impact in Duitsland, dat nog steeds getraumatiseerd was door het ongelooflijke Wirecard-schandaal dat enkele weken eerder aan het licht kwam. Toch hadden bijna onmiddellijk daarna een reeks gerenommeerde investeerders in Duitsland — waaronder een bekend family office uit Bonn en het fonds van de zeer prominente Rob Vinal — de beschuldigingen van Perring tegengesproken en van de gelegenheid gebruik gemaakt om een belang in Grenke te nemen.

Destijds had oprichter Wolfgang Grenke — die 40 % van het kapitaal van de gelijknamige groep controleert — Warth & Klein Grant Thornton en KPMG opdracht gegeven om een speciale audit uit te voeren als reactie op de beschuldigingen. Beide instellingen hadden enigszins dubbelzinnige rapporten uitgebracht. KPMG had bijvoorbeeld aangedrongen op de noodzaak van verdere, meer diepgaande onderzoeken.

Mazars, aangesteld door de BaFin — de Duitse federale financiële toezichthouder — had minder omwegen genomen en een aanzienlijk scherper rapport uitgebracht. Dat verslag bracht verontrustende ondoorzichtigheid en ronduit ontoereikende interne controleprocedures aan het licht.

Zoals we zien, heeft het aandeel zich nooit echt hersteld van die zaak. Op papier, en met alle voorzichtigheid die de interpretatie van de rekeningen vereist, zijn de resultaten niettemin stabiel gebleven; het is de rendabiliteit die heeft geleden, aangezien deze sinds 2020 is gehalveerd.

Grenke, dat gisteren zijn resultaten voor het eerste kwartaal publiceerde, kondigt in ieder geval een duidelijke uitbreiding van zijn activiteiten en zijn winstgevendheid aan het begin van dit jaar aan — inclusief binnen zijn factoringdivisie die onlangs te koop werd aangeboden. Het zou echter verrassend zijn als deze mededeling de perceptie van de beleggers zou veranderen.

De groep, die slim een banklicentie had verworven tijdens de subprime-crisis, produceerde historisch gezien een rendement op eigen vermogen van ongeveer 15 %. Deze prestatie — althans op papier — gaf het een gemiddelde beurskapitalisatie van twintig keer de winst en twee tot drie keer de waarde van het eigen vermogen.

Deze laatste is gedaald naar elf keer de winst en beweegt nu onder de waarde van het eigen vermogen. In een context van maximale ondoorzichtigheid, zonder partij te kiezen voor de groep of juist voor zijn critici, merken we op dat een dergelijke waardering niet bijzonder aantrekkelijk is; de meeste Europese banken worden bijvoorbeeld verhandeld tegen nog lagere veelvouden.